Onzeker werden haar hoeven op het smaragdgroene gras gezet, haar neus enigszins zenuwachtig omhoog geheven. Haar donkerbruine, bijna zwarte ogen flitsten over het gebied. Ze schraapte nerveus met een hoef door de sprieten en ploegde wat aarde om toen ze andere paardengeuren rook, haar hoofd bewoog even om de omgeving op aanwezigen te scannen. Op dit moment was er gelukkig niemand aanwezig. Ze ontspande enigszins toen ze niemand in haar nabijheid ontdekte, er waren hier alleen oude paardengeuren. De merrie liep met lichte passen naar de rivier, alsof er iemand uit de omringende struiken kon springen wanneer ze teveel lawaai maakte. Even wat drinken en dan weer ervandoor, zo luidde haar plan. Het beviel haar helemaal niets om op een plek te zijn waar zoveel paarden verzamelden, maar wat wilde je dan ook op zo’n mooie plek. Door de vruchtbare vallei, met diens rijke begroeiing en her en der enkele bomen stroomde een riviertje. Ze werd door nieuwe geuren overweldigd bij haar entrance in DH, waarbij ze direct op de geur van water was afgegaan. Haar twee voorbenen plaatste ze in het verkoelende water, en haar gewelfde hals boog zich naar beneden om van het frisse bergwater te drinken. Ze stond zichzelf toe om voor enkele seconden genietend haar ogen te sluiten terwijl ze haar dorst leste, die al voor langere tijd aan haar knaagde en haar een droge keel bezorgde. Toch voelde ze zich niet geheel op haar gemak, aangezien ze op deze manier in een kwetsbare positie stond, met haar hals zo gebogen.
Nimué was een gevoelig paard, maar tegelijkertijd was ze ook ontzettend vervreemd van haar eigen soort; Paarden. Duistere herinneringen schoten door haar overbelaste brein, dat sowieso altijd al aan teveel dingen dacht. Ze was haar leven begonnen als een veelbelovend veulen; Al meteen bij de geboorte had haar heldere blik de harten van haar ouders getroffen, en er was een grote intelligentie in te lezen geweest, plus de levenslust en nieuwsgierigheid van een pasgeboren veulen. Maar al snel was die harmonie, die van korte duur was, verstoord. Een donkere schaduw viel over haar gezicht en verduisterde de wereld. De kreten van haar ouders waren nog steeds duidelijk te horen in haar dromen, zegmaar nachtmerries, en de laatste schreeuw die ze had gehoord toen ze ontkomen was aan de greep der duisternis; “We zullen er altijd zijn, overal. We zullen je volgen, je opjagen, en als we je vinden verscheuren...”
Er trok een rilling door haar hazelnootkleurige vacht toen ze aan deze woorden terugdacht, die al zo vaak in haar gedachten afgespeeld waren. Ze kon niemand vertrouwen, niemand. Want dan zouden ze haar vinden, en dan zou ze niet nog een keer het geluk hebben te ontsnappen…
Haar donkere ogen leken te bewolken terwijl ze hier aan dacht, een vage, bevreemde blik kwam in haar ogen terwijl ze haar hoofd ophief naar de lucht. Jaren had ze als een soort kluizenaar geleefd, iedere keer dat ze een paardengeur geroken had gevlucht. Haar verleden jaagde haar op als een wolf op zijn prooi, en wilde haar niet met rust laten.
Met een schok kwam ze omhoog, waterdruppels gleden nog langs haar lippen terug de rivier in. Haar ogen verwijdden zich, en haar oren lagen plat in haar nek terwijl ze een soort rare sprong maakte achteruit, de rivier in. Ze deinsde terug voor de gestalte die nu vlakbij haar opgedoemd was van tussen het struikgewas. Ze snoof en zwiepte met haar staart, paniek was in haar ogen te lezen. Verstijfd op haar plek stond ze daar, recht tegenover het paard dat haar genaderd was.
[& Kalebrian 8D]
Nimué was een gevoelig paard, maar tegelijkertijd was ze ook ontzettend vervreemd van haar eigen soort; Paarden. Duistere herinneringen schoten door haar overbelaste brein, dat sowieso altijd al aan teveel dingen dacht. Ze was haar leven begonnen als een veelbelovend veulen; Al meteen bij de geboorte had haar heldere blik de harten van haar ouders getroffen, en er was een grote intelligentie in te lezen geweest, plus de levenslust en nieuwsgierigheid van een pasgeboren veulen. Maar al snel was die harmonie, die van korte duur was, verstoord. Een donkere schaduw viel over haar gezicht en verduisterde de wereld. De kreten van haar ouders waren nog steeds duidelijk te horen in haar dromen, zegmaar nachtmerries, en de laatste schreeuw die ze had gehoord toen ze ontkomen was aan de greep der duisternis; “We zullen er altijd zijn, overal. We zullen je volgen, je opjagen, en als we je vinden verscheuren...”
Er trok een rilling door haar hazelnootkleurige vacht toen ze aan deze woorden terugdacht, die al zo vaak in haar gedachten afgespeeld waren. Ze kon niemand vertrouwen, niemand. Want dan zouden ze haar vinden, en dan zou ze niet nog een keer het geluk hebben te ontsnappen…
Haar donkere ogen leken te bewolken terwijl ze hier aan dacht, een vage, bevreemde blik kwam in haar ogen terwijl ze haar hoofd ophief naar de lucht. Jaren had ze als een soort kluizenaar geleefd, iedere keer dat ze een paardengeur geroken had gevlucht. Haar verleden jaagde haar op als een wolf op zijn prooi, en wilde haar niet met rust laten.
Met een schok kwam ze omhoog, waterdruppels gleden nog langs haar lippen terug de rivier in. Haar ogen verwijdden zich, en haar oren lagen plat in haar nek terwijl ze een soort rare sprong maakte achteruit, de rivier in. Ze deinsde terug voor de gestalte die nu vlakbij haar opgedoemd was van tussen het struikgewas. Ze snoof en zwiepte met haar staart, paniek was in haar ogen te lezen. Verstijfd op haar plek stond ze daar, recht tegenover het paard dat haar genaderd was.
[& Kalebrian 8D]