Een gure, typische winter-wind sneed door de half-ontwikkelde vacht van de merrie. Ze zuchtte. Een dun laagje sneeuw onder haar hoeven kraakte en vele hoefsporen lieten merken dat er al veel paarden overheen hadden gelopen. Djinn haatte sneeuw, vond het walgelijk. Overigens haatte ze alles wat koud was, maar de winter kon zou ze nooit kunnen uitstellen. Ze had het wel geprobeert, maar de kleine weekjes 'warmte' waarmee ze de winter had kunnen uitstellen door op de heetste plekken van DH te blijven, hadden er eigenlijk alleen voor gezorgd dat haar wintervacht nog niet ontwikkeld was. En dat moest natuurlijk allemaal nu, terwijl het al koud - tè koud - begon te worden. Rustig stapte de merrie door, klom behendig naar beneden de vallei in, stapte de bomen door. Haar adem werd al witter en de merrie brieste. De bomen waren al bijna kaal en er was geen beest meer te zien, op een paar vogeltjes na die besloten hadden hier te blijven. En een hert, dat tussen de donkere bomen verscheen, schichtig naar Djinn keek en met grote passen wegrende. De merrie snoof. Hmm, ja, misschien zag ze er nu ook wel eng uit met haar chagrijnige blik dat iedereen weg joeg. De merrie grijnsde in zichzelf, stapte tussen de bomen door naar een dun riviertje dat zich een weg door het sneeuw heen krabbelde. De merrie stapte met haar hoef op een haast ontzichtbaar laagje ijs, brak het zodat ze dit niet met haar kale neus hoefde te doen en trok haar hoef weer terug. Misschien betekende dat inieminie laagje ijs wel dat het hier achterlijk koud zou worden. De merrie schudde haar hoofd, dronk geërgerd een paar slokjes ijskoud water en tilde haar hoofd weer op. Ze had best wel trek in gras, maar om haar kale neusje in het koude sneeuw te stoppen om halfdood gras te zoeken, zag ze niet erg zitten. De merrie draaide zich om, zag op tientalle meters afstand een bruinbont paardje staan. Ze was niet zo hoog, had een al mooi-ontwikkelde vacht dat Djinn vanaf hier al kon zien - oh, had zij maar een dikke vacht, dan had ze het nú niet koud gehad.. - en had een woeste bos manen dat Djinn liet denken aan maar één ras; IJslander. Die hielden toch van kou? Waarom kwam ze eigenlijk alleen maar paarden tegen die van kou hielden? De merrie brieste. Misschien hield deze ook niet van kou maar kwam het door haar ras, dat ze zo'n dikke vacht had. Djinn stapte naar de merrie toe die haar al lang al had opgemerkt, en ze opende haar mond; ‘Oh pffft,’ brieste de merrie haast geërgerd, ‘ik zou alles geven om aan zo'n dikke vacht als jij hebt, te komen nu. Ik verga van de kou, hoe kom je er al zo snel aan?’ Djinn deed alsof ze het ras niet kende, maar misschien stak ze er toch nog wat van op waardoor ze ook geen kou hoefde te lijden. Kou, walgelijk, afschuwelijk. Waarom duurde de zomer gewoon niet voor altijd? Zachtjes schudde ze haar dunne manen, en wachtte op een antwoord. Serieus, ze zou er haast een moord voor willen doen om het de hele winter lang warm te hebben. Want met dat magere vachtje dat ze nu had zou ze zeker deze winter niet doorkomen als het nog kouder zou worden, en al bij die gedachte rilde de merrie. Ze moest er niet aan dénken, brrr....